De diagnose stellen
Om een congenitale spierziekte vast te stellen, zijn vaak meerdere onderzoeken nodig. De arts kijkt naar de klachten, welke spieren zijn aangedaan en of de ziekte in de familie voorkomt. Daarnaast worden verschillende aanvullende onderzoeken gedaan.
Bloedonderzoek
Bij een bloedonderzoek (ck-onderzoek) wordt gekeken naar het spiereiwit creatinekinase (CK) in het bloed. Als spiercellen worden afgebroken, komt dit eiwit vrij in het bloed. De waarde is dan hoger dan normaal. Dit onderzoek kan niet precies aangeven welke spierziekte het is, maar geeft wel een belangrijke aanwijzing.
Spierbiopt
Bij een spierbiopt neemt de arts, onder plaatselijke verdoving of narcose, een klein stukje spier weg. Dat wordt onder de microscoop onderzocht.
Daarin kunnen kenmerken van congenitale spierziekten zichtbaar zijn, zoals afwijkingen in de spierstructuur. Vaak helpt dit onderzoek om de juiste diagnose te stellen.
EMG
Met een EMG (elektromyogram) meet de arts de werking van zenuwen en spieren. Wanneer de spieractiviteit verminderd is, wijst dat op een spierziekte. De arts kan hiermee ook een zenuwaandoening uitsluiten.
DNA-onderzoek
Bij DNA-onderzoek wordt gezocht naar de genetische oorzaak van de spierziekte. Steeds vaker lukt het om zo het specifieke subtype te vinden. Soms wordt er geen afwijking gevonden; dat betekent niet dat er geen spierziekte is, maar dat de oorzaak in het DNA nog onbekend is.