Aanpassen van het genetisch materiaal

Van steeds meer genetische aandoeningen is bekend welke fout in het DNA de ziekte veroorzaakt. Met deze kennis komen er steeds meer mogelijkheden om deze genetische fouten in de toekomst te herstellen. De hoop is dat de ernst van de ziekte dankzij de behandeling niet of minder snel zal toenemen en de klachten verminderen. Maar zover is het nog niet. Voor de meeste spierziekten zijn hooguit de eerste stappen gezet.

Gentherapie

Op dit moment wordt veel onderzoek gedaan naar gentherapie. Bij gentherapie wordt een gezond stuk DNA in de cellen gebracht, met behulp van een virus. De meeste therapieën in ontwikkeling gebruiken het ‘adeno-associated virus’ (AAV), dat via een infuus in het bloed wordt gebracht. Via het bloed gaat het virus naar de cellen om daar een gezond gen af te leveren. Het eigen virus-DNA is onschadelijk gemaak, zodat het je niet meer ziek kan maken. Toch kunnen er wel bijwerkingen zijn. Met name de lever kan reageren op de plotselinge hoeveelheid (onschadelijk gemaakt) virus en er kan een ernstige immuunreactie ontstaan, die kan leiden tot tijdelijk nierfalen. Doordat gentherapie eenmalig en permanent is, zijn er mogelijk ook permanente bijwerkingen.

De eerste gentherapie bij spierziekten, die gebruikmaakt van AAV, is Zolgensma voor baby’s met SMA. Dit is een eenmalige therapie waarbij de virussen het DNA van het SMN1-gen in de cel brengen en het daar kan worden gebruikt om SMN-eiwitten te maken, dat bij SMA ontbreekt.

RNA-therapie

Waar gentherapie nieuwe stukjes DNA permanent in de cel brengt, gebruikt RNA-therapie zogenoemde antisense-oligonucleotiden (ASO’s) om tijdelijk aan het RNA te plakken (zie Van DNA tot spierziekte voor achtergrondinformatie over RNA). ASO’s zijn een soort negatieve kopie van het RNA en kunnen het aflezen van het RNA herstellen of voorkomen. Op die manier kunnen er bijvoorbeeld functionele eiwitten gemaakt worden in plaats van niet-functionele, of kan de aanmaak van schadelijke eiwitten wordt gestopt. Het effect van RNA-therapie is tijdelijk. Deze behandeling moet daardoor wel vaker herhaald worden. Eventuele bijwerkingen zijn ook tijdelijk.

Een voorbeeld van RNA-therapie is het middel Spinraza® voor SMA. De RNA-therapie verhoogt de efficiëntie van het aflezen van het RNA van het SMN2-gen, waardoor er meer functioneel SMN-eiwit wordt gemaakt, dat bij SMA ontbreekt. Deze RNA-therapie moet één keer per vier maanden toegediend worden via een ruggenprik.

Na de behandeling

Omdat onderzoek naar genetische therapieën nog niet heel lang gedaan wordt, zijn langetermijneffecten (over tientallen jaren) nog niet goed in beeld. Er is ook onduidelijkheid over de effecten en bijwerkingen op lange termijn en over hoe het ziekteverloop zal zijn ten opzichte van mensen die de therapie niet krijgen. De verwachting is dat iemand die behandeld wordt met gentherapie de ziekte wel kan doorgeven aan zijn of haar kinderen, doordat gen- en RNA-therapie in principe niet in de geslachtscellen terechtkomt.